Aan de plv. Voorzitter van de Rechtbank Den Haag

de Heer Mr. H.F.M. Hofhuis

Postbus 20302

2500 EH Den Haag

11 september 2003

betreft: Medic c.s. / Staat -voorlopig getuigenverhoor

Geachte heer Hofhuis,

Heden ontving ik telefonisch het bericht van uw rechtbank dat het bovengenoemde voorlopige getuigenverhoor pas ten hoogste in januari van het volgende jaar zal kunnen plaatsvinden.

Ik deel u mede een dergelijk verder uitstel onaanvaardbaar te vinden.

Reeds op 6 maart 2003 vernietigde het hof (grotendeels) de afwijzende uitspraak van uw rechtbank met betrekking tot boven aangeduid verzoek en werd alsnog een voorlopig getuigenverhoor in de onderhavige zaak gelast.

Een aantal maanden daarop vernam ik niets van uw rechtbank, doch ik nam aan dat niettemin deze zaak reeds in voorbereiding zou zijn, althans onder de aandacht zou zijn. Dat ik niets vernam wijt ik aan de belasting van de rechtbank.

Toen ik daarop op 23 juli j.l., almaar niets vernemende, telefonisch contact opnam met uw rechtbank, bleek tot mijn ontsteltenis dat men daar geheel van niets wist. Het arrest van het hof zou niet naar de rechtbank doorgestuurd zijn.

Nog diezelfde dag stuurde ik daarop onmiddellijk het betrokken arrest van het hof naar mevrouw van der Valk, waarbij ik in de begeleidende brief mijn ontsteltenis over de gang van zaken kenbaar maakte en voorts aanvoerde:

“Gaarne verneem ik nog nader hoe dit zo heeft kunnen plaatsvinden.” Op dit punt is geen enkele aktie ondernomen van de zijde van uw rechtbank, zoals ik heden van mevrouw van der Valk telefonisch heb mogen vernemen.

Ik wil er bij u op aandringen dat een dergelijk onderzoek, als door mij op 23 juli j.l. gevraagd, alsnog plaatsvindt.

In mijn brief van 23 juli j.l. gaf ik voorts aan dat het in de rede zou liggen om, gelet op de maandenlange vertraging die de zaak inmiddels, door de miscommunicatie tussen hof en rechtbank, buiten schuld van mij of mijn cliënten, had opgelopen, de afhandeling van het onderhavige voorlopige getuigenverhoor thans met prioriteit ter hand te nemen.

De mogelijkheden daarvoor werden niet door mevrouw van der Valk weersproken. Afgesproken werd dat ik schriftelijk mijn verhinderdata tot half oktober zou opgeven.

Enige weken later, waarin nog altijd geen datum voor het onderhavige voorlopige getuigenverhoor bleek te zijn vastgesteld, bereikte mij, via mijn procureur, het verzoek om ook verhinderdata tot en met eind december 2003 op te geven.

Reeds toen was mij duidelijk dat van enige prioriteitsstelling om alsnog de opgelopen vertraging enigzins ongedaan te maken geen sprake was. Een gang van zaken, die ik onjuist acht.

Onaanvaardbaar voor mij is echter hetgeen ik vandaag telefonisch van mevrouw van der Valk moest vernemen. Namelijk dat het voorlopig getuigenverhoor op z'n vroegst pas in januari 2003 zou kunnen plaatsvinden. Dienovereenkomstig werd mij verzocht om ook over die maand verhinderdata op te geven.

Tezelfdertijd werd mij uit het betrokken telefoongesprek van vandaag duidelijk dat, als vandaag door uw rechtbank positief zou zijn beschikt omtrent enig (ander) voorzoekschrift voorlopig getuigenverhoor uw rechtbank, grosso modo ook tot en met januari 2003 verhinderdata zouden moeten worden opgegeven voor de afhandeling daarvan.

Waaruit valt af te leiden dat, in plaats van -na de miscommunicatie tussen hof en rechtbank en de maandenlange vertraging die daarvan het gevolg is geweest -enige prioriteit te geven aan de afhandeling van het onderhavige voorlopige getuigenverhoor, thans precies het tegenovergestelde plaatsvindt. En de afhandeling hiervan door uw rechtbank nota bene juist achter gesteld wordt.

Deze nieuwe wending aan de zaak geeft mijn verzoek aan u om te doen onderzoeken wat er nu precies allemaal aan stagnatie is opgetreden- en, naar nu blijkt, ook blijft optreden -des te meer urgentie.

Ik slaag er niet langer in om de stelselmatige vertraging, die in de gang van zaken rond het onderhavige voorlopige getuigen verhoor bij uw rechtbank optreedt, los te zien van de eerdere ervaringen die aangaande dit voorlopig getuigenverhoor bij uw rechtbank door mij en mijn cliënten werden opgedaan.

Immers, nadat het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor in de onderhavige zaak eind april 2002 bij uw rechtbank was binnengekomen, werd daarop pas eind mei 2002 door uw rechtbank actie ondernomen in die zin dat het werd doorgestuurd naar het Parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad.

Waarna, na interventie van de griffier van de Hoge Raad mevrouw Mr. E. Hartogs bij uw rechtbank, de zaak eindelijk in gang kwam.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er bij uw rechtbank, althans bij de bij deze zaak betrokkenen, vanaf het eerste begin weinig bereidheid is geweest om het onderhavige voorlopig getuigenverhoor op correcte wijze tegemoet te treden.

Dit zowel in de allereerste fase van de aanvraag hiervan, als ook thans weer in de fase dat het hof onherroepelijk heeft beslist dat het alsnog zal dienen plaats te vinden.

Naar mijn stellige indruk speelt hier zowel het onderwerp, namelijk vermeende (Nederlandse) oorlogsmisdrijven begaan in de NAVO-agressieoorlog tegen Joegoslavië, als de identiteit van mijn eisers, namelijk zijnde Servische staatsburgers, en de identiteit van de beoogde getuigen, zijnde Kok, Van Aartsen, de Grave en van Nieuwenhoven, uitdrukkelijk een rol in de gang van zaken, die ik en mijn cliënten in deze zaak hebben moeten ondervinden.

Dat die indruk niet uit de lucht gegrepen is, blijkt uit hetgeen ik heden telefonisch van mevrouw van der Valk mocht vernemen. Zij stelde dat zij slechts met moeite een rechter had kunnen vinden die zich met deze zaak zou willen belasten.

Uiteraard is verder traineren onaanvaardaar. Ik zal dan ook een kort geding tegen de Staat aanhangig maken, indien de belangen van mijn cliënten, naar mijn indruk, verder door handelen of nalaten van de zijde van de rechterlijke organisatie (in casu hof en rechtbank Den Haag) geschaad zullen worden.

Inmiddels verzoek ik u gepaste aktie te ondernemen.

Hoogachtend,

N.M.P. Steijnen

Aan Advocatenkantoor Steijnen & Olof

t.a.v. mr. N.M.P. Steijnen

Couwenhoven 52-05

3703 ER ZEIST

Secretariaat

Mw. E. van Zanten-Hijneman

(070) 381 17 87

16 september 2003

Medic c.s./ Staat-voorlopig getuigenverhoor 10751

Geachte heer Steijnen,

Over uw brief van 11 september 2003 heb ik mij laten inlichten door de waarnemend voorzitter van de sector civiel recht van de rechtbank. Mede gelet op de van hem verkregen informatie beantwoord ik uw brief als volgt.

Er is inderdaad grote vertraging opgetreden in de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor dat in de bovenvermelde zaak is bevolen door het gerechtshof. De eerste periode van deze vertraging, van 6 maart 2003 (de datum van de beschikking van het hof) tot 23 juli 2003 (de dag waarop u contact hebt opgenomen met de griffie van de rechtbank), is echter niet aan de rechtbank te verwijten. Zoals ik bij u bekend veronderstel, wordt een civiele zaak niet bij de rechtbank (her)aangebracht door de enkele verwijzing van de zaak door een hogere rechter naar de rechtbank. Het initiatief ligt bij (de procureur van) de meest gerede partij.

De daarna opgetreden vertraging, die in feite voortduurt tot januari 2004 (u schrijft kennelijk per vergissing 2003), heeft geen andere oorzaak dan ernstige overbelasting van de rechtbank. Zaken van deze aard -gedingen tegen de Staat worden door een van de gespecialiseerde civiele kamers behandeld en de voor de door u bedoelde zaak geschikte leden van deze kamer hebben hun agenda al vol voor de rest van dit jaar. Het gaat om een vermoedelijk omvangrijke zaak van niet eenvoudige aard, hetgeen zekere beperkingen oplegt ten aanzien van de keuze van de rechter die het verhoor zal houden, terwijl voorts rekening moet worden gehouden met een ruim tijdsbeslag; zowel voor de voorbereiding van het verhoor als voor de zitting(en) zelf. Ook voor andere werkzaamheden, zoals het plannen van comparities na antwoord, moeten veel rechters helaas al data in januari 2004 vaststellen. Sommige pleidooien worden op nog veel langere termijn bepaald.

Uit deze toelichting mag duidelijk worden dat uw indruk dat de rechtbank de door u bedoelde zaak achterstelt, onjuist is. De door u aangehaalde telefonische mededeling van de griffiemedewerkster mevrouw Van der Valk heeft geen andere achtergrond dan dat het, gezien de overbelasting van de rechtbank, moeilijk was om een (voor deze zaak toegeruste) rechter te vinden. Ik zie geen enkele grond voor de door u uitgesproken veronderstelling dat hier sprake is van een “stelselmatige vertraging”, die niet los is te zien van de inhoudelijke beslissing die de rechtbank in deze zaak eerder heeft gegeven (en die, gedeeltelijk, is vernietigd door het hof).

Aan uw verzoek om “gepaste aktie” te ondernemen, kan ik dus niet voldoen.

Hoogachtend

H.F.M. Hofhuis, president

Aan de President Rechtbank Den Haag

de Heer Mr. H.F.M. Hofhuis

Postbus 20302

2500 EH Den Haag

18 september 2003

betreft: Medic c.s. / Staat -voorlopig getuigenverhoor

Geachte heer Hofhuis,

In reactie op uw brief van 16 september j.l. het volgende.

Ik ben niet bereid om me in dezen de zwarte piet te laten toespelen.

Wat er ook zij van uw opmerking dat

'...een civiele zaak niet bij de rechtbank [wordt] (her)aangebracht door de enkele verwijzing van de zaak door een hogere rechter. Het initiatief ligt bij (de procureur van) de meest gerede partij',

u weet net zo goed als ik dat het een bestendige praktijk is van alle hoven dat er te allen tijde een afschrift van enigerlei uitspraak van het hof waarin een eerdere uitspraak van een lagere instantie wordt vernietigd gaat naar de instantie waar de zaak in eerdere aanleg heeft gediend.

Dat dit de bestendige praktijk is waaraan door de hoven in den lande -ook door het hof Den Haag -te allen tijde de hand wordt gehouden, heb ik me laten bevestigen door 's-Hofs griffie onmiddellijk na de (gedeeltelijke) vernietiging van de beschikking van uw rechtbank in dezen op 6 maart 2003.

Heden heb ik me door de griffie van het Hof Den Haag nog eens laten herbevestigen dat dit inderdaad de bestendige praktijk is en blijft, waaraan door het hof te allen tijde de hand wordt gehouden.

Ik kon en mocht deswege veronderstellen dat een afschrift van de beschikking van het hof uw rechtbank spoedig zou bereiken, en ook daadwerkelijk bereikt zou hebben.

Me de belasting van uw rechtbank realiserende was er dus niets mis mee dat ik vervolgens een gepaste tijd een afwachtende houding aannam, tot enigerlei nader bericht van uw rechtbank mij zou bereiken.

Dit in de verwachting dat inmiddels gepaste aktie zou worden ondernomen.

Indien dan ook de (gedeeltelijk) vernietigende beschikking van het hof niet ter kennis zou zijn gekomen van uw rechtbank, dan is er op z'n minst iets mis gegaan in de communicatie tussen hof en uw rechtbank. Ik zeg met nadruk: op z'n minst. Dat lijkt me toch een gegronde reden voor een onderzoek.

In elk geval zijn mijn cliënten van deze gang van zaken thans de dupe, nu de procedure tot het organiseren van een voorlopig getuigenverhoor als gevolg van een en ander pas eind juli 2003 in gang is gekomen, en wel door het door mij sturen van een afschrift van de beschikking van het hof aan uw rechtbank. En niet al in begin maart 2003 doordat het hof beweerdelijk eenzelfde handeling als toen achterwege zou hebben gelaten.

Ik dring dan ook opnieuw aan op een onderzoek terzake, alsmede op een duidelijke prioriteitverlening aan het onderhavige voorlopig getuigenverhoor.

Hoogachtend,

N.M.P. Steijnen

Aan Advocatenkantoor Steijnen & Olof

t.a.v. mr. N.M.P. Steijnen

Couwenhoven 52-05

3703 ER ZEIST

Secretariaat

Mw. E. van Zanten-Hijneman

(070) 381 17 87

24 september 2003

Medic c.s./ Staat - voorlopig getuigenverhoor 10751

Geachte heer Steijnen,

Uw brief van 18 september 2003 geeft mij nog aanleiding tot het volgende commentaar.

Het is niet mijn bedoeling enige zwartepiet aan u toe te spelen. Bij de sector civiel recht van de rechtbank werd pas door uw verzoek van 23 juli 2003 bekend dat er uitvoering moest worden gegeven aan de beschikking van het hof. De rechtbank krijgt weliswaar van het hof in de regel de arresten en beschikkingen in de zaken die in het eerste aanleg hier hebben gediend soms overigens pas geruime tijd na dagtekening van die uitspraken -, maar in het onderhavige geval hebben wij, na interne navraag, niet kunnen vaststellen dat de beschikking in kwestie hier inderdaad is ontvangen. Veeleer lijkt het erop dat dit niet het geval is geweest. Los daarvan verdient opmerking dat uit de beschikking van het hof niet volgt dat de rechtbank aan de slag moet met het voorlopig getuigenverhoor in de door het hof aangeduide zin. Het kan zijn dat een van de partijen -in dit geval kunnen dit zelfs beide partijen zijn geweest, nu elk op enig punt door het hof in het ongelijk was gesteld cassatieberoep instelt. De termijn voor het instellen van een cassatieberoep bedraagt drie maanden en heeft in dit geval dus tot 7 juni 2003 geduurd. Het is de rechtbank niet bekend of tegen een uitspraak van het hof cassatieberoep wordt (of is) ingesteld. Ook dit gegeven ligt ten grondslag aan de door mij eerder vermelde regel dat een civiele zaak niet bij de rechtbank wordt (her)aangebracht door de enkele verwijzing van de zaak door een hogere rechter -in dit geval het hof -naar de rechtbank.

Een hernieuwde beoordeling van uw verzoek heeft niet geleid tot een wijziging van het standpunt dat ik uin mijn brief van 16 september 2003 heb moeten voorleggen.

Hoogachtend,

H.F.M. Hofhuis, president

Aan de President van de Rechtbank Den Haag

de Heer Mr. H.F.H. Hofhuis

Postbus 20302

2500 EH Den Haag

26 september 2003

betreft: Medic c.s. / Staat - voorlopig getuigenverhoor

Geachte heer Hofhuis,

Het hof heeft in kwestie bepaald:

“- beveelt een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld onder 4.1.;

-verwijst de zaak naar de rechtbank om het voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden voor een door haar te benoemde rechter-commissaris.”

Ik stel allereerst vast dat uw rechtbank, tot grote schade van mijn cliënten, nog steeds aan dit bevel van het hof nog maar zelfs een begin van een gevolg heeft gegeven. Nog steeds is door uw rechtbank nog zelfs geen datum voor dit voorlopig getuigenverhoor vastgesteld!

Dit ondanks uw nu al langdurige persoonlijke betrokkenheid bij de zaak.

Vervolgens stel ik vast dat u uiterst laconiek blijft reageren inzake het onderwerp communicatie tussen hof en uw rechtbank, dan wel de verwerking door uw rechtbank van post, ontvangen van het hof.

U schrijft dat u, 'bij navraag', niet heeft kunnen vaststellen “dat de beschikking in kwestie hier inderdaad is ontvangen”, en vervolgt dan:

“Veeleer lijkt het erop dat dit niet het geval is geweest.”

Kennelijk vindt u daarmee te kunnen volstaan. Alsof het niet van grote betekenis is om zeker te stellen dat postverkeer tussen hof en rechtbank correct verloopt en adequaat verwerkt wordt! Alsof daarmee geen grote rechtsbelangen van justitiabelen kunnen zijn gemoeid!

Zo ware het eenvoudig geweest om bij het hof navraag te doen of in casu het onderhavige arrest inderdaad aan uw rechtbank is doorgezonden, hetgeen daar tamelijk eenvoudig te verifiëren zou zijn.

Zou daarvan bevestiging (zijn ge)komen, dan is daarmee geïndiceerd dat er bij uw rechtbank iets schort.

Voor de duidelijkheid wil ik dit nog wel verder uitspinnen ook: zou daarvan van de zijde van het hof geen bevestiging komen, dan zou dit voor het hof reden zijn voor zelfonderzoek. Dit zou dan immers betekenen dat het hof niet waarmaakt wat het jegens mij, kort na de onderhavige uitspraak telefonisch heeft bevestigd, namelijk dat een afschrift van de beschikking, zoals dat altijd het geval is, doorgestuurd zou worden naar de instantie die zich in eerste aanleg met de zaak heeft bezig gehouden.

U stelt: de rechtbank krijgt “in de regel” de vernietigende arresten en beschikking toegestuurd. Het hof stelt: wij sturen die altijd, als een zaak van beleid. Het hier optredende verschil vindt u kennelijk best!

Voor u is dat geen reden voor onderzoek.

U schrijft verder, ik citeer maar weer even,

“Los daarvan verdient opmerking dat uit de beschikking van het hof niet volgt dat de rechtbank aan de slag moet met het voorlopig getuigenverhoor in de door het hof aangeduide zin. Het kan zijn dat een van de partijen -in dit geval kunnen dit zelfs beide partijen zijn geweest, nu elk op enig punt door het hof in het ongelijk was gesteld -cassatieberoep instelt.”

Vervolgens komt u met de suggestie: de rechtbank had sowieso moeten wachten met stappen tot na 7 juni 2003, het verstrijken van de cassatermijn. Ja zelfs kan de rechtbank nu nog niets doen I want “we” weten niet of er nu wel of niet door enigerlei partij cassatie is ingesteld. Met andere woorden: ook met de beschikking van het hof pal voor onze neus, hadden we tot op heden niets kunnen doen.

Juridische onjuistheid worden hier gemengd met een flinke dosis gebrek aan goede trouwen de propagering van cynische omgangsvormen tussen uw rechtbank en advocaten. Anders dan u beweert, was in casu van een mogelijkheid tot cassatie van de wederpartij geen sprake. Ook voor mijn partij was, gelet op het integraal toewijzende karakter van de beschikking van het hof, evident voor cassatie recht noch reden.

Strikt theoretisch had mijn partij wellicht cassatie kunnen instellen tegen het instandlaten van de kostenveroordeling in eerste aanleg, maar ik benadruk nogmaals het theoretisch karakter hiervan.

In elk geval zou het volkomen in de rede hebben gelegen dat uw rechtbank, geconfronteerd wordende met de onderhavige opdracht van het hof en gelet op het grotelijks onherroepelijke karakter hiervan, onmiddellijk tot aktie zou zijn overgegaan teneinde aan deze opdracht van het hof gevolg te geven.

Wat u dan zegt is: dat hoefde mijn rechtbank niet, want er was nog een wellicht theoretische kans dat partij Medic c.s. cassatie zou instellen. En u zegt voorts: het rechtbank weet niet of al of niet cassatie wordt ingesteld. De suggestie van dit laatste is: de rechtbank hoeft niets te doen zolang zij op dit punt van niets weet. Ik acht zo'n redenering, zeer zeker in het onderhavige geval maar trouwens ook in het algemeen, in strijd met de goede trouwen met vanzelfsprekende en zorgvuldige omgangsnormen tussen rechtbank en justitiabelen. In de rede ligt dat de rechtbank, bij onzekerheid of er al of niet cassatie wordt ingesteld tegen een vernietigend uitspraak van een hogere instantie, daarover even contact opneemt met partijen. Ik weet, op grond van zo'n 25 jaar ervaring als advocaat, ook niet beter of dat is ook de usance. Ik zie ook geen reden om hieraan een einde te proclameren.

Ook niet in zaken die bij de rechterlijke organisatie wellicht op weinig enthousiasme en welwillendheid kunnen bogen.

Al met al blijven er klemmende redenen voor het door mij gevraagde onderzoek of de onderhavige beschikking, in plaats van wellicht niet, zoals u schrijft, wellicht wél bij uw rechtbank is ontvangen, althans door het hof aan uw rechtbank zou zijn verstuurd.

Om nog maar te zwijgen van de dagelijks toenemend noodzaak om nu eindelijk eens een datum voor het onderhavige voorlopige getuigenverhoor te doen vaststellen!

Hoogachtend

Mr. N.M. P. Steijnen

Aan Mr. N.M.P. Steijnen

Advocatenkantoor Steijnen & Olof Couwenhoven 52-05

Rechtbank 's-Gravenhage President

Postadres Postbus 20302, 2500 EH DEN HMG

3703 ER ZEIST

secretariaat

mevrouwY.A.T. Roso (070) 3813502

9 oktober 2003 10751

Medic c.s. / Staat

Geachte heer Steijnen,

Met uw brief van 26 september 2003 bent u teruggekomen op de kwestie waarop mijn brief van 24 september jl. betrekking had.

Binnen de rechtbank is nagegaan of de beschikking van het hof is ontvangen. Daarbij is vastgesteld dat deze in elk geval niet is aangekomen op de desbetreffende afdeling van de griffie. Niet valt na te gaan of de beschikking elders is ontvangen. Voor een verder onderzoek, of navraag bij het hof, zie ik geen redenen, gelet op hetgeen ik u overigens heb bericht.

Uw beschouwingen geven mij geen aanleiding tot een nadere reactie, behalve ten aanzien van de vaststellingvan de data van de verhoren. Mij is gebleken dat de griffie, mede op basis van uw opgave, navraag heeft gedaan naar de verhinderdata van de diverse getuigen en thans nog wacht op het antwoord daaromtrent. Deze navraag vindt plaats enkel om te voorkomen dat de verhoren vertraging zullen ondervinden door de verhindering van getuigen. De navraag is gedaan via het kantoor van de landsadvocaat, (kennelijk) niet via u. Deze werkwijze acht ik, hoewel mogelijk praktisch, onjuist. Het was beter geweest als de wijze van navragen eerst met u zou zijn besproken. Mevrouw Harteveld, medewerkster van de griffie, zal op korte termijn met u contact opnemen om de praktische gang van zaken nader met u te bespreken.

Ik ga ervan uit dat thans op korte termijn de data voor de verhoren worden vastgesteld.

Hoogachtend,

H.F.M. Hofhuis, president

Aan de President van de Rechtbank Den Haag

Advocatenkantoor Steijnen & Olof Couwenhoven 52-05

3703 ER Zeist

tel.030-6956867

fax 030-6957830

e-mail: sagitar@hetnet.nl

de Heer Mr. H.F.M. Hofhuis

Postbus 29302

2500 EH Den Haag

13 oktober 2004

betreft: Medic c.s. / Staat -voorlopig getuigenverhoor -uw

kenmerk 10751

Geachte heer Hofhuis,

Na in uw brief van 9 oktober j.l. opgemerkt te hebben dat de beschikking van het hof

“..in elk geval niet is aangekomen op de desbetreffende afdeling van de griffie”,

stelt u verder:

“Niet valt na te gaan of de beschikking elders is ontvangen.”

Mijn vraag is dan: is er geen interne registratie van ontvangen post...

U schrijft voorts voor een verder onderzoek, of navraag bij het hof, geen redenen te zien. Als het aan u ligt behoeft het dus niet duidelijk te worden of het hof nu wel -zoals het naar het zegt in alle gevallen doet -of niet de onderwerpelijke beschikking aan uw rechtbank heeft toegezonden.

Met andere woorden: of de communicatie tussen hof en uw rechtbank nu juist verloopt of niet acht u, in het licht van de belangen van mijn cliënten die hiermee gemoeid zijn, niet van betekenis.

Namens mijn cliënten deel ik u mee uw opstelling niet aanvaardbaar te achten. Mijn cliënten hebben recht op een zodanig nader onderzoek, dan wel op navraag bij het hof. Terzake behoud ik mij dan ook eventuele nadere rechtsmaatregelen tegen de Staat voor.

Voorts nog het volgende. Mevrouw Harteveld, met wie ik vandaag telefonisch het moeras besprak waarin de zaak, naar mag worden aangenomen door toedoen van uw rechtbank, verzeild is geraakt, stelde mij ervan in kennis al 'herhaaldelijk' de landsadvocaat te hebben gevraagd om de verhinderdata van de beoogde getuigen. Tot nu toe zonder dat daarop enige response is gekomen.

Duidelijk is hiermee dat de Staat, alsmede de betrokken personen, niet staan te trappelen om hun volle medewerking te geven aan dit voorlopige getuigenverhoor. Met ander woorden: als het aan de betrokkenen wordt overgelaten, wordt het Sint Juttemis voordat het voorlopig getuigenverhoor - toch al ernstig vertraagd - zal worden gehouden.

Uiteraard is dat niet mijn bedoeling. Diverse malen reeds is mij nu januari 2004 als datum genoemd waarop het onderhavige verhoor geagendeerd zou worden. Voor mij is dit op zichzelf al onacceptabel laat, maar verdere stappen daartegen ondernemen zal ik niet. Dat zal anders zijn als ik mij geconfronteerd zal zien met een situatie dat ook over deze datum van januari 2004 zal worden heengegaan, zoals nu manifest dreigt.

Namens mijn cliënten zal ik mij daar dan tegen verweren met een kort geding. Per slot KAN de rechtbank 'onverwijld' een voorlopig getuigenverhoor gelasten, en zijn er ook volop wettelijke instrumenten om medewerking van de beoogde getuigen daaraan af te dwingen.

Dit maakt het voor uw rechtbank prima mogelijk om in ieder geval toch nog de datum van januari 2004 te halen.

Hoogachtend,

N.M.P. Steijnen

Aan Mr. N.M.P. Steijnen

Advocatenkantoor Steijnen & Olof

Couwenhoven 52-05

3703 ER ZEIST

Rechtbank 's-Gravenhage President

Postadres Postbus 20302, 2500 EH DEN HMG

secretariaat

mevrouwY.A.T. Roso

(070) 3813502

14 oktober 2003

10751

Medic c.s. / Staat

B.C. Punt, J.M. Harteveld

Geachte heer S1eijnen,

Nog een korte reactie op uw brief van 13 oktober 2003, waarmee u hebt gereageerd op mijn brief van 9 oktober 2003.

In het algemeen verzendt het gerechtshof afschriften van zijn uitspraken (arresten en beschikkingen) in “Haagse zaken” aan deze rechtbank. Uit eigen ervaring weet ik dat dit soms vrij snel na de desbetreffende uitspraak gebeurt en soms met vertraging. Ik heb u duidelijk gemaakt dat de ontvangst van zo'n uitspraak in een civiele zaak niet enige instructie aan de rechtbank impliceert. Daarom is in het onderhavige geval een nader onderzoek naar de vraag of de door u bedoelde beschikking hier is ontvangen niet zinvol. Bij de rechtbank vindt binnen de diverse onderdelen (sectoren, afdelingen enz.) uiteraard een interne registratie van ontvangen post plaats, maar in dit geval is gebleken dat de beschikking van het hof niet is aangekomen bij de afdeling die dergelijke civiele uitspraken gewoonlijk ontvangt.

Wij doen ons uiterste best - en ik heb daar voor zoveel nodig ook op aangedrongen - om het verhoor in elk geval niet later dan in januari 2004 te laten plaatsvinden. U wordt daarover verder geïnformeerd door de civiele griffie van de rechtbank.

Hoogachtend,

H.F.M. Hofhuis, president

Aan de President van de Rechtbank Den Haag

de Heer Mr. H.F.M. Hofhuis Postbus 29302 2500 EH Den Haag

Advocatenkantoor Steijnen & Olof Couwenhoven 52-05

3703 ER Zeist

tel.030:-6956867

fax 030-6951830

e-mail: sagitar@hetnet.nl

15 oktober 2003

betreft: Medic c.s. / staat -voorlopig getuigenverhoor -uw

kenmerk 10751

Geachte heer Hofhuis,

Het repeteren van ontoereikende en onjuiste standpunten betekent natuurlijk niet dat u uiteindelijk gelijk hebt.

Ontoereikend is en blijft uw standpunt dat

“..de ontvangst van zo'n uitspraak in een civiele zaak niet enige instructie aan de rechtbank impliceert”,

aangezien het hier niet om een civiele zaak gaat, maar om een verzoekschriftprocedure. U zoekt hier, in arrenmoede, kennelijk baat bij het scheppen van verwarring.

Onjuist is en blijft uw standpunt aangezien hetgeen UW rechtbank te doen stond luid en duidelijk, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, in de beschikking van het hof staat:

“beveelt een voorlopig getuigenverhoor (-);

-verwijst de zaak naar de rechtbank om het voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden voor een door haar te benoemen rechter-commissaris;”.

'n Mens zou toch zeggen: daar is geen woord Spaans bij! Enig voorbehoud van cassatiemogelijkheid was er ook niet, tot dat inzicht is ook u :inmiddels gekomen, zo begrijp ik uit het verloop van de correspondentie.

En aangezien ik niet heb laten weten op uitvoeren van de instructie, zoals door het hof aan uw rechtbank gegeven, geen prijs meer te stellen, had de rechtbank gewoon aan de slag moeten gaan.

Dat is dus niet gebeurd, ten detrimente van mijn cliënten.

Indien en voorzover het in de onderhavige zaak, door verder optreden dan wel nalaten van uw rechtbank, alsnog tot een kort geding komt, zal ik dan ook op uw weigering om enig adequaat onderzoek terzake in te stellen in rechte terugkomen.

Hoogachtend,

N.M.P. Steijnen

Aan Mr. N.M.P. Steijnen

Advocatenkantoor Steijnen & Olof

Couwenhoven 52-05,

3703 ER ZEIST

Rechtbank 's-Gravenhage President

Postadres Postbus 20302,

2500 EH DEN HMG

Secretariaat

Mevrouw H.G.M. Hendriks

(070) 3813495

20 oktober 2003

10751

Medic c.s. I Staat

Geachte heer Steijnen,

Het lijkt mij verstandig onze correspondentie af te ronden, maar enkele opmerkingen in uw brief van 15 oktober jl. wil ik niet onweersproken laten.

Een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor betreft een civiele zaak, waarvoor geldt wat ik in mijn briefvan 16 september jl. heb vermeld. In mijn briefvan 14 oktober jl. heb ik niet geschreven dat de beschikking van het hof geen instructie aan de rechtbank inhoudt, maar dat de ontvangst van zo'n uitspraak geen instructie impliceert. Nodig blijft het (her)aanbrengen van de zaak, waarbij mede van belang is hetgeen ik u in mijn brief van 24 september jl. berichtte. Het enkele bevel van het hof laat de mogelijkheid van een cassatieberoep onverlet, en zodra een dergelijk beroep wordt ingesteld, is de werking van het bevel opgeschort. Ik ben niet uit op het scheppen van verwarring en meen die ook niet te hebben veroorzaakt.

Hoogachtend.

H.F.M. Hofhuis, president

Aan Mevrouw Harteveld

Van Pels Rijcken & Droogleever, Fortilijn

advocaten & notarissen

Rechtbank van 's-Gravenhage

Sector Civiel Recht

22 oktober 2003

Geachte mevrouw Harteveld,

Met excuses voor de ontstane vertraging bericht ik u over de data in de maand januari 2004 waarop er voor de getuigen -nog -geen verhinderingen zijn. Wel moet ik opmerken dat voor de heren Van Aartsen en De Grave, als kamerleden, geldt dat denkbaar is dat zij door bijvoorbeeld een plotseling kamerdebat alsnog verhinderd kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat mocht die situatie zich voordoen, ik u daarover zo spoedig mogelijk zal berichten.

De heer Van Aartsen is beschikbaar op maandag 19 januari, donderdag 22 januari, maandag 26 januari en donderdag 29 januari 2004.

Voor de heer De Grave zijn er op dit moment in de maand januari 2004 nog geen verhinderdata bekend.

De heer Kok is beschikbaar op dinsdag 20, maandag 26 en dinsdag 27 januari 2004.

Gezien de onderscheiden ministeriële verantwoordelijkheden verzoek ik u de getuigenverhoren zo te plannen dat eerst de voormalige ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie worden gehoord en daarna de oud-ministerpresident W. Kok.

In het vorenstaande is niet ingegaan op de data waarop mevrouw Van Nieuwenhoven beschikbaar is. De reden daarvoor is dat mevrouw Van Nieuwenhoven mij gevraagd heeft te voorkomen dat zij als getuige dient te verschijnen en een verklaring dient af te leggen. Mevrouw Van Nieuwenhoven kan over het onderwerp van het getuigenverhoor zoals vastgesteld door het Gerechtshof Den Haag in r .0. 4.1 van zijn beschikking van 6 maart 2003 niets relevants verklaren. Het onderwerp luidt:

“In hoeverre zijn bij de gestelde aanvallen op de RTS-studio en op Nis normen van humanitair oorlogsrecht geschonden voor welke schending de Staat (mede) aansprakelijk kan worden gehouden.”

In april 1999 was mevrouw Van Nieuwenhoven voorzitter van de Tweede Kamer. Op woensdag 28 april 1999 heeft er een debat plaatsgevonden in de Kamer over de actuele situatie in Kosovo. Op 29 april 1999 is door de Kamer onder leiding van mevrouw Van Nieuwenhoven over een motie van mevrouw Vos over de legitimatie van het bombarderen van een Servisch televisiestation gestemd. (Tweede Kamer, 1998-1999,22181 en 19637, nr. 265) Die motie is verworpen.

Mevrouw Van Nieuwenhoven kan dan ook niets relevants verklaren over de vraag of bij de gestelde aanvallen op de RTS-studio en op Nis normen van humanitair oorlogsrecht zijn geschonden voor welke schending de Staat (mede) aansprakelijk kan worden gehouden.

Mevrouw Van Nieuwenhoven is dan ook van mening dat Medic c.s. geen enkel in rechte te respecteren belang hebben bij haar verschijning als getuige. Zij beroept zich op arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, waarvan een kopie bij deze brief is gevoegd.

Inmiddels heb ik de advocaat van Medic c.s. dan ook verzocht om, teneinde verspilling van tijd en kosten te voorkomen, af te zien van het doen horen van mevrouw Van Nieuwenhoven als getuige. Mocht Medic c.s. niettemin volharden bij de oproeping van mevrouw Van Nieuwenhoven dan zal ik de rechter-commissaris schriftelijk vragen voordien een voor beroep vatbare beslissing te geven.

Zodra ik het standpunt van Medic c.s. heb vernomen met betrekking tot het verzoek om af te zien van het doen horen van mevrouw Van Nieuwenhoven als getuige bericht ik u nader.

Een kopie van deze brief zend ik per gelijke post aan mr. N.M.P. Steijnen, advocaat van Medic c.s.

G.J.H. Houtzagers.

Aan de President van de Rechtbank Den Haag

de Heer Mr. H.F.M. Hofhuis, Postbus 29302, 2500 EH Den Haag

Advocatenkantoor Steijnen & Olof

Couwenhoven 52-05,

3703 ER Zeist

tel.030~6956867

fax 030-6957830

e-mail: sagitar@hetnet.nl

23 oktober 2003

betreft: Medic c.s. / Staat -voorlopig getuigenverhoor

uw kenmerk 10751

Geachte heer Hofhuis,

Wederom schrijft u op 20 oktober j.l. in de volgende trant:

"Het enkele bevel van het hof laat de mogelijkheid van een cassatieberoep onverlet, en zodra een derge- lijk beroep wordt ingesteld, is de werking van het bevelopgeschort."

Wat mij buitengewoon stoort, is de manier waarop u hier, tegen beter weten in, het tot het bittere einde toe blijft voorstel- len alsof een mogelijk cassatieberoep in kwestie een rol zou kunnen (hebben) spelen.

Wat mij ook buitengewoon stoort, is dat u daarbij, voor het gemak, maar volstrekt negeert wat ik in dit verband al eerder aan u schreef, namelijk: er is in casu geen cassatieberoep mogelijk (geweest).

Er zijn nu twee mogelijkheden: of u kent de wet niet -hetgeen ik niet mag aannemen -, of u spreekt in uw brief/brieven (voortdurend) in abstracte termen van wat er zoal aan de orde zou kunnen zijn bij het vernietigen van een rechtbank-beschik- king door het hof, gevolgd door een nadere instructie aan de rechtbank. In die laatste optie zou dan ook zoal, in abstracte termen, de opschortende werking als gevolg van cassatie-moge- lijkheid aan de orde kunnen zijn.

Uit de hardnekkigheid waarmee u van cassatie en deszelver op- schortende werking blijft praten, kan dan ook niet anders dan met stelligheid worden afgeleid -nogmaals: ik wil niet aanne- men dat u de wet niet kent en dat u dus niet zou weten dat cassatieberoep in casu niet mogelijk was -dat bij u nimmer de intentie heeft voorgestaan om in meer dan algemene en abstracte termen te praten over wat er zoal zou kunnen gebeuren indien een rechtbank-beschikking vernietigd wordt door het hof, gevolgd door een nadere instructie aan de rechtbank.

Dusdoende pogend uzelf de ruimte te blijven verschaffen om in casu om de hete brij te blijven heendraaien. De hete brij is: er ligt hier een duidelijke uitspraak van het hof die een klip en klare instructie aan uw rechtbank behelst, welke door uw rechtbank gewoon als zodanig in behandeling had behoren te worden genomen.

Ik acht dit een verwerpelijke manier van omgaan met hetgeen ik namens cliënten jegens u aan de orde stel.

Voor de theoretisch te achten kans dat ik wellicht nog cassatie had kunnen overwegen enkel terzake van de proceskostenverdeling, had het zoals gezegd in de rede gelegen om, in het kader van goede omgangsvormen, daarover even een telefoontje te plegen, indien men zich ter griffie al van een dergelijke theoretische mogelijkheid bewust zou zijn geweest.

Geheel in stijl van uw konsekwente benadering in abstracto schrijft u ook nu weer voor de zoveelste keer:

"Nodig blijft het (her)aanbrengen van de zaak,.(..)."

Het wordt tijd ook hier van uw kant eens man en paard te noemen: wat nou '(her)aanbrengen van de zaak'. Wat is dan in casu de te volgen procedure. En waar staat die beschreven.

De zaak is gaan lopen nadat de betrokken griffie-afdeling met verbazing had geconstateerd, op een telefoontje van mijn kant omdat ik almaar niets vernam, dat ze de beschikking van het hof nergens konden ontdekken, vaststellende dat die normaal gesproken in een geval als het onderhavige wèl wordt toegezonden. Daarmee impliciet uitsprekend dat er wél eerder aktie zou zijn ondernomen als 's-hofs beschikking wèl te bestemder plaatse bij de rechtbank was beland. Was de verbazing ter griffie dan het (moment van) '(her)aanbrengen van de zaak'?

U schrijft dat u niet heeft "geschreven dat de beschikking van het hof geen instructie inhoudt, maar dat de ontvangst van zo'n uitspraak geen instructie impliceert. Nodig blijft het (her) aanbrengen, van de zaak (-)";

Zolang de wet in casu geen duidelijke '(her)aanbrengingshandelingen' voorschrijft, komt u zo niet weg. En zeker niet voor een geval als dit waarin het hof uitdrukkelijk overweegt:

“-beveelt een voorlopig getuigenverhoor (..);

-verwijst de zaak naar de rechtbank om het voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden voor een door haar te benoemen rechter-commissaris”.

U schrijft tenslotte ook nog op 20 oktober j.l., geheel overeenkomstig uw konsekwente benadering vanuit wat er zoal aan de orde zou kunnen zijn in abstracto:

“Het enkele bevel van het hof laat de mogelijkheid van een cassatieberoep onverlet, en zodra een dergelijk beroep wordt ingesteld, is de werking van het bevel opgeschort.” (onderlijning NS)

Daarmee geeft u ook zelf aan dat als er geen cassatieberoep is, van enige opschorting van 's-hofs bevel ook geen sprake is.

Nu in het geval waar we het samen over hebben -en over dat geval gaat het hier en over niets anders -, zoals u weet geen cassatieberoep mogelijk was, was er dus ook niets 'opschortends' aanwezig en was daar dus alleen maar het bevel van het hof, dat door uw rechtbank dus gewoon zonder meer in behandeling had behoren te worden genomen.

Nu dit maanden en maanden is blijven liggen, ten detrimente van mijn cliënten, noopte dit natuurlijk tot nader onzerzoek uwerzijds. Welk onderzoek door u, onrechtmatigerwijs, wordt geweigerd.

Over dat alles hebben we het hier. En niet over iets anders. Het zou u sieren als u eindelijk zou afzien van de kunstgreep om het over alles te hebben wat zoal zou kunnen spelen. Maar niet over waar het juist hier feitelijk en juridisch om gaat.

Hoogachtend,

N.M.P. Steijnen

Aan Rechtbank Den Haag

sector Civiel Recht

t.a.v. mevrouw J.M. Harteveld

kamer P2-1222

Postbus 20302

2500 EH DEN HAAG

Advocatenkantoor Steijnen & Olof

Couwenhoven 52-05

3703 ER Zeist

tel. 030-6956867

fax 030-6957830

e-mail: sagitar@hetnet.nl

betreft: Medic c.s. -voorlopig getuigenverhoor

23 oktober 2003

Geachte mevrouw Harteveld,

Na telefonische ruggespraak met u heden stel ik allereerst vast dat niet, zoals de heer Houtzagers het in zijn brief van 22 oktober j.l. aan mij doet voorkomen, u heeft gevraagd om

"..de data op te geven waarop de getuigen gehoord kunnen worden in de maand januari van het jaar 2004",

maar dat u verzocht heeft om de verhinderdata van die getuigen voor de maand januari 2004 op te geven. Een subtiel maar belangrijk verschil.

Na de maandenlange vertraging die de zaak inmiddels reeds heeft ondervonden acht ik het onaanvaardbaar dat nog verdere vertraging zou optreden.

Dit laatste zou heel wel kunnen plaatsvinden nu de beoogde getuigen Kok, Van Aartsen en de Grave slechts een paar dagen hebben opgegeven waarop zij niet verhinderd zouden zijn, gelegen in de tweede helft van januari 2004, en daaraan de beschouwing wordt gekoppeld dat een en ander bovendien in zoverre onder voorbehoud moet worden gezien dat zij alsnog 'door bijvoorbeeld een plotseling kamerdebat' verhinderd zouden geraken.

De kans op zodanige verdere vertraging wordt alleen maar groter in het licht van wat voorts door de Staat wordt beoogd, namelijk dat de heer Kok als laatste zou worden gehoord. Een en ander zou, indien gehonoreerd, heel goed kunnen leiden tot een situatie dat ver over de te plannen datum in januari 2004 zou worden heengegaan.

Reeds daarom verzet ik mij tegen het ordevoorstel van de Staat om eerst de overige getuigen te doen horen, en dan pas de heer Kok.

Wat dit voorstel om eerst de heren Van Aartsn en de Grave te doen horen en dan pas de heer Kok trouwens met de ministeriële verantwoordelijkheid van doen heeft en waarom die daarmee gediend zou zijn, is mij een raadsel. Ik kan mij überhaupt geen rol voor de ministeriële verantwoordelijkheid in dezen voorstellen.

Wat betreft het niet opgeven van verhinderdata van mevrouw van Nieuwenhoven het volgende.

Nu aan het verzoek van de rechtbank om verhinderdata harerzijds op te geven niet wordt voldaan, dient ten aanzien van haar door uw rechtbank naar mijn oordeel ervan te worden te worden uitgegaan dat voor haar hetzelfde geldt als ten aanzien van de heer de Grave, namelijk dat voor haar er op dit moment in de maand januari 2004 nog geen verhinderdata bekend zijn.

Natuurlijk kan niet zo zijn dat mevrouw van Nieuwenhoven, op de minieme 'argumentatie' die hiervoor thans namens haar door de heer Houtzagers wordt aangedragen, van de getuigenlijst zou kunnen worden afgevoerd. Het zal trouwens ook ieder redelijk denkend mens ontgaan waarom uit het feit dat een motie in de Tweede Kamer onder haar leiding over 'de legitimatie van het bombarderen van een Servisch televisiestation' werd verworpen, zou moeten worden afgeleid dat zij

"..dan ook (onderlijning NS) niets relevants [kan] verklaren over de vraag of bij de gestelde aanvallen op de RTS-studio en op Nis normen van humanitair oorlogsrecht zijn geschonden (..)".

Logica ontbreekt hier, evenzeer als concludentie.

Bovendien valt deze verwijzing naar de motie in de Tweede Kamer op te vatten als een verwijzing naar de Tweede Kamerstukken dienaangaande. Met als motto dat daarmee maar moet en kan worden volstaan.

Dienaangaande moet dan worden vastgesteld dat dit, sedert de beschikking van het hof, als behartigenswaardige optie een gepasseerd station is.

Het hof overweegt onder 3.1. en 3.2 van zijn beschikking klip en klaar:

"3.1 De Staat heeft aangevoerd dat Medic c.s. reeds beschikken over alle informatie die zij nodig hebben voor beoordeling van de door hen overwogen vordering. De Staat wijst in dat verband met name op het door hem in het geding gebrachte overzicht van relevante passages uit de stukken van de Tweede Kamer. Volqens de Staat is alle voor Medic c.s. relevante feitelijke informatie te vinden in de openbare, parlementaire stukken.

3.2 Dit betoog wordt verworpen. Reeds uit de stellingen van de Staat zelf volgt dat in de Tweede Kamer geen specifieke informatie omtrent uitvoering van de luchtaanvallen is verstrekt (verweerschrift in eerste aanleg nr.17). Ook wordt het standpunt van de Staat niet ondersteund door de in het genoemde overzicht geciteerde passages. Daarbij merkt het hof op dat vragen rond het militair optreden van de Staat als door Medic c.s. aan de orde gesteld, waarbij het onder meer gaat om de selectie van doelwitten voor militaire acties en de vraag hoe burgerslachtoffers daarbij zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen, slechts kunnen worden getoetst aan de terzake geldende normen van (humanitair) oorlogsrecht door een zorgvuldig onderzoek van van alle relevante omstandigheden van het specifieke geval. Informatie die een rechter in staat zou stellen deze toetsing uit te voeren ontbreekt nagenoeg geheel in het door de Staat overgelegde overzicht. Dit betekent dat Medic c.s. aan de hand van die informatie geen voldoende inschatting van hun proceskansen zullen kunnen maken."

Het hof heeft met name (ook) voor dat laatste, namelijk om Medic c.s. een voldoende inschatting van hun proceskansen mogelijk te maken, na ampel beraad geoordeeld dat hiervoor (tenminste) ook in ieder geval mevrouw van Nieuwenhoven, toenmalig voorzitter van de Tweede Kamer, als getuige gehoord zou dienen te worden.

Daarbij gaat het uitdrukkelijk ook om de juridische positie van mevrouw van Nieuwenhoven zelf als mogelijke gedaagde.

Zoals het er nu naar uitziet is de weigering van mevrouw van Nieuwenhoven om te getuigen een kennelijke poging om te morrelen aan wat hier expliciet door het hof wordt overwogen, namelijk dat niet volstaan kan worden met een verwijzing naar de parlementaire stukken dienaangaande. Voor zover die uberhaupt op de zaak zouden ingaan.

Het is daarenboven ook nog in hoge mate ongelooflijk, en volstrekt ongeloofwaardig bovendien, dat mevrouw van Nieuwenhoven en dus misschien ook wel tevens het gehele parlement -'niets relevants' te vertellen zou hebben over de onderhavige aanvallen en hun verschrikkelijke humanitaire consequenties, nu het parlement daaraan direct dan wel indirect mede hun fiat heeft gegeven, dan wel daarmee in vergaande mate heeft ingestemd.

Die rechtstreekse betrokkenheid van het parlement wordt nota bene door de heer Houtzagers namens mevrouw van Nieuwenhoven nog eens extra geaccentueerd in het voorbeeld dat hij geeft om nu juist het tegenovergesteld te bereiken, en wel dat zij niet zou behoeven te getuigen. Namelijk de verwerping van een veroordeling bevattende motie inzake de RTS-aanval als zijnde in strijd met het humanitaire recht. Waar mevrouw van Nieuwenhoven nu juist tegen gestemd heeft. Daarmee aangevende dat in elk geval (ook) zij van oordeel is dat met deze barbaarse aanval op de RTS haars inziens geen normen van humanitair oorlogsrecht zouden zijn geschonden. Mijn verzoekers willen weten op welke feiten zij zich terzake van dit een en ander en terzake van anderszins bij de onderhavige aanvallen in het geding zijnde aspecten van humanitair oorlogsrecht baseerde. En wat haar kennis was van andere feitelijkheden in dit verband.

Ik ben dan ook van mening dat zij als getuige niet kan worden gemist en dat niets -en dus wel in minst dat wat daarvoor nu wordt aangevoerd -rechtvaardigt dat zij niet zou behoeven te getuigen.

Een en ander moet dus bovendien nog worden aangemerkt als een kennelijke poging om de duidelijke uitspraak van het hof te omzeilen.

Derhalve houd ik vast aan haar verschijningsplicht. En ben van oordeel dat zij in elk geval voor de rechter-commissaris acte de présence zal moeten geven. Alwaar zij dan verder kan pogen te onderbouwen waarom zij niet zou behoeven te getuigen.

Een kopie van dit schrijven stuur ik aan de heer Houtzagers.

Hoogachtend,

N.M.P. Steijnen

Aan Pels Rijcken

de heer mr. G.J.H. Houtzagers Postbus 11756, 2502 AT Den Haag

Advocatenkantoor Steijnen & Olof

Couwenhoven 52-05

3703 ER Zeist

tel.030-6956867

fax 030-6957830

e-mail: sa9itar@hetnet.nl

24 oktober 2003

betreft: mr. Milosevic / Staat

Geachte heer Houtzagers,

Hierbij verzoek ik u op korte termijn het volgende voor te leggen aan de daarvoor verantwoordelijke ministeries.

Namens mijn cliënt spande ik op 23 augustus 2001 een kort geding aan tegen de Staat der Nederlanden, waarin, als weegegeven in de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2002 in de zaak van mijn cliënt tegen de Staat der Nederlanden -application no 77631/01 -de eis strekte tot

"..an order directed against the State tor his unconditional release; in the alternative, for him to be returned to the FRY; in the further alternative, tor the State to make representations to "the so-called Tribunal" (i.e. the ICTY) and other competent international bodies and institutions for his release; in tbe still further alternative, for the State to make representations to "the alleged Tribunal" (again, i.e. the ICTY) and other competent international bodies and institutions tor bis return to the FRY."

Bij vonnis van 31 augustus 2001, dat evenals de overige processtukken in uw bezit is, verklaarde de President van de Rechtbank zich onbevoegd om van de vorderingen van mijn cliënt kennis te nemen. De kernoverweging in dit verband luidde, onder 3.5 e.v.:

Nu art. 9, tweede lid, van het Statuut met betrekking tot de rechtsmacht van het Tribunaal bepaalt dat het primaat op het gebied van de rechtspraak boven nationale rechterlijke instanties bij het Tribunaal ligt en art. 103 van het VN-Handvest de regelgeving krachtens het Handvest en mitsdien die van de Veiligheidsraad laat prevaleren boven elke andere regelgeving, moet worden vastgesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om op het verzoek van eiser tot zijn invrijheidstelling te beslissen. Al hetgeen eiser in dit verband naar voren heeft gebracht, stuit hierop af.

3.6. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de President zich onbevoegd moet verklaren om van de primaire vordering van eiser kennis te nemen. Een directe of indirecte terugkeer naar het grondgebied van de Federale Republiek Joegoslavië, zoals in de subsidiaire vorderingen wordt bepleit, zou feitelijk betekenen dat eiser ter zake van de door de aanklager van het Tribunaal ten laste gelegde feiten niet meer gedetineerd zou zijn. Aldus bezien moet vastgesteld worden dat het hier in essentie eveneens een vordering tot invrijheidstelling betreft. Daarbij komt dat de subsidiaire vorderingen eveneens allerlei onderwerpen (bv. het vertrek uit de Federale Republiek Joegoslavië, de overbrenging naar het Tribunaal en een eventueel beroep op immuniteit van rechtsvervolging) ter discussie stellen, die, gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen, eveneens onder de exclusieve bevoegdheid van het Tribunaal vallen. Onder die omstandigheid acht de President zich onbevoegd om van de subsidiaire vorderingen kennis te nemen.

(...)

4. De beslissing

De President:

Verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen van eiser kennis te nemen.

Aangezien omtrent de juistheid van dit oordeel tussen de Staat en de verantwoordelijke juridische macht perfecte overeenstemming heerst en de hierin tot uitdrukking komende opvatting dat de Nederlandse rechtmacht terzake volledig heeft te wijken voor die van het zogenaamde tribunaalook internationaal kan bogen op een overheersende instemming, achtte mijn cliënt zich, na ampele nadere overweging, ontslagen van de verplichting om, terzake van de in casu aan de orde zijnde schendingen van zijn fundamentele rechten, eerst nog verder alle nationaalrechtelijke instanties uit te putten, alvorens zich hieromtrent tot het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te kunnen wenden. Dit aangezien de vooruitzichten op een adequate en effectieve nationale remedie, om in termen van het Europese te blijven, dus als 'obviously futile' moesten worden beschouwd.

Mitsdien werd door hem de keuze gemaakt voor een 'short cut' rechtstreeks naar het Europese Hof, dat daar in de reeds eerder genoemde uitspraak van 19 maart 2002 als volgt op reageerde:

"..the applicant has not pursued his appeal against the judgment given in summary proceedings on 31 August 2001 by the President of the Regional Court to a conclusion. It thus appears that also in this respect domestic remedies have not been exhausted. The question therefore arises whether the remedies available to the applicant we re for some reason inadequate or ineffective in the particular circumstances of the case, or whether there existed special circumstances absolving the applicant from the requirement to exhaust them. The applicant alleges that the judgment given by the President of the regional Court of The Hague clearly shows that there are no domestic remedies available which are adequate and effective. In his submission this is borne out by the fact that the President of the Regional Court found in that judgment that the Netherlands courts had no jurisdiction to entertain his various claims.

However, the applicant did not make use of the opportunities offered by Netherlands law to challenge this finding; he withdrew his appeal to the court of Appeal and in doing so deprived himself of the possibility of lodging a subsequent appeal on points of law to the Supreme Court.

The Court reiterates that the existence of mere doubts as to the prospects of success of a particular remedy which is not obviously futile is not a valid reason for failing to exhaust domestic remedies (see, among other authorities, the above-mentioned Akdivar and Others v. Turkey judgment of 16 September 1996, p. 1210, par. 66-667; Muazzez Epözdemir v. Turkey (dec.), 31 January 200Z, no 57039/00; and Allaoui and Others v. Germany (dec.), no 44911/98, 19 January 1999).

In these circumstances the court concludes that the case must be rejected in its entirety for non-exhaustion of domestic remedies, pursuant to Article 35 par. land 4 of the Convention.

For this reason, the Court unanimously declares the application inadmissible."

Mijn cliënt, ervan overtuigd zijnde dat het zogenaamde tribunaal niets meer is dan een filiaal van de Amerikaanse buitenlandse politiek dat, naar hij het zelf heeft verwoord, in het algemeen en met betrekking tot het tegen hem gevoerde schijnproces in het bijzonder, het volgende drievoudige doel nastreeft, namelijk

a) to distract attention from the western aggression committed against the Federal Republic Yugoslavia, b) to rewrite the history of the Yugoslav tragedy in terms of Serbs being the main culprits of it and c) to give a clear warning to all nations of the world and their leadership which would consider to oppose American hegemony that this will not remain unpunished,

gaat ervan uit dat dit schijn-tribunaal hem, hoe dan ook, een veroordeling over hem zal willen uitspreken.

Mitsdien heeft hij er belang bij om tezijnertijd -en wel tijdig -een appèl-mogelijkheid voor zich te sauveren bij de relevante mensenrechten-fora.

Mijn cliënt beoogt dan ook om de eertijds ingezette procedures thans zo spoedig mogelijk te hervatten.

Dit betekent dat hij opnieuw de Nederlandse Staat in rechte zal betrekken. Dit zal zijn terzake van dezelfde vorderingen als waarop eertijds al door de President van de Haagse rechtbank werd beslist.

Mijn cliënt zal, in voorkomend geval, hiervoor opnieuw de kort geding-vorm kiezen, gelet op een aantal nieuwe feiten en omstandigheden die spoedeisendheid onderstrepen.

Dit betekent dat, indien Mr. Milosevic gedwongen zou zijn om zich terzake van zijn vorderingen thans opnieuweerst weer tot de Voorzieningenrechter in kort geding te wenden, dit volledig een herhaling van zetten zou impliceren: voor dezelfde rechtbank zouden dan voor dezelfde instantie - de voorzieningenrechter - dezelfde vorderingen worden voorgebracht.

Een dergelijke herhaling van zetten moet worden beschouwd als een vanuit overwegingen van tijd en geld overbodig gebeuren, dat indien mogelijk vermeden moet worden.

Mitsdien stel ik namens cliënt voor om de zaak bij prorogatie voor het hof te brengen.

Ik verzoek on dan ook om de betrokken instanties te polsen of zij bereid zijn daartoe een overeenkomst af te sluiten.

Zodat ook de voorzieningenrechter niet onnodig belast zal behoeven te worden.

Mag ik u verzoeken om mij een ontvangstbevestiging van deze brief te doen toekomen en mij daarbij tevens enige indicatie te geven hoeveel tijd het overleg omtrent dit voorstel aan de zijde van de Staat ruwweg zal gaan nemen

hoogachtend,

N.Steijnen